A
A
A

GEDICHTEN

Noot vooraf:

De Amerikaanse dichter Jack Spicer leefde van 1925 tot 1965. Jacques Schmitz, dichter, vertaler en oud-journalist, woont en werkt in Berlijn. Ons gezamenlijk project is onder meer een 'voortzetting' van Spicers werk, met name van diens methode.
Intussen zijn twee Spicer-boeken van ons bij uitgeverij Mofkont en Machzant (MM) in Berlijn en Rotterdam verschenen, zowel gedrukt als in E-book-vorm, typografisch verzorgd door Maarten Schmitz
Uit het eerste prospectus van de uitgeverij:

Nieuwe uitgaven van de uitgeverij MM (gevestigd in Berlijn en Rotterdam)
De Oceaan - een verloren boek van de Amerikaanse gay dichter Jack Spicer, gevonden door Pim Lukkenaer en Jacques Schmitz. Een pastiche over het tragische dronkemans-einde van Spicer, naar diens eerste ‘serial poem’ After Lorca. Zoals Spicer met Federico arcia Lorca omging, spelen ook Schmitz en Lukkenaer met Spicers eigenzinnige vertalingen, fake vertolkingen, bewerkingen, eigen verzen en chats en cheats met levende en dode dichters. En een voorwoord van Jack Spicer zelf (*1925-1965). De Oceaan telt 109 pagina’s in een design van Maarten Schmitz en kost toch maar € 10,- (excl. portokosten).
De Heilige Graal - 7 x 7 gedichten van Jack Spicer over de Artus-legende en een hedendaagse zoektocht naar de Graal. In een vertaling van Jacques Schmitz en met diens ‘notities en commentaren’. Bovendien een nawoord van Pim Lukkenaer: “Een onmogelijke queeste”. De Heilige Graal telt 106 pagina’s, is vormgegeven door Maarten Schmitz en kost slechts € 10,- (excl. portokosten).
BrandErde - een poëtische trilogie van Dörte Schmitz (*1962): Versteck, BrandErde en Sperrgebiet. MM-designer Maarten Schmitz illustreerde deze dichtbundel met linosnede, zeefdruk, etsen en tekeningen. BrandErde is het debuut van Dörte Schmitz, telt 52 pagina’s en kost € 8,- (excl. portokosten). Deze bundel is in het Duits. Een Nederlandse vertaling van Jacques Schmitz is in voorbereiding. Bij elk papieren boek een gratis -book versie!
BESTELLEN:
Bestellingen per email sturen aan: mm.uitgevers@outlook.com. De bestelde boeken worden als books on demand in 5 tot 10 exemplaren geproduceerd bij drukkerij ‘Print en Bindt’. Zijn de boeken binnen, dan worden ze met rekening (boeken plus sporto) verzonden. De gratis e-bookversie wordt al direct na bestelling per email toegestuurd.



Jacques en Maarten Schmitz

In mijn teksten uit 2017 is soms de invloed van Spicer merkbaar.
(N.B. NAAST MIJN RECENTE EN OUDERE GEDICHTEN NEEM IK OOK MIJN POËZIE-VERTALINGEN OP)

Recente gedichten

GEDICHTEN 2018

1. Logos

I


Op mijn zestiende leerde ik van Socrates
wat Socrates niet leerde:
alles is taal
niets is buiten de woorden
God
wat een woord!
We vergissen ons als we tijd en ruimte
aan ons eeuwig moment voorbij zien trekken
vergeten de door Schopenhauer geduide
Kantse categorieën


En toch bestaan we
(door schoonheid omringd?)
Hoe dat kan?


II


Een aap
dansend in de woestijn
om woorden verlegen nog
tot taal door beweging bewogen

ZESTIEN GEDICHTEN 2017

1.

Ho maar, geen tekens
schreef ik in een ver verleden, nu -
al Lorca -Spicerend, Garcia, Jack en Jacques,
staan we nogmaals aan de zee
van onbegrijpelijkheid.

Overwinteren tot we
als het meisje van Andersen
bij het licht van haar laatste zwavelstokje
het einde
vriesklaar
zien (zullen zien) naderen.

Altijd blind omringd
altijd te midden van
als kogels verschietende
ogenblikken.

2.

Vertel me, dichter, over de Mexicaanse hond
die signalen uit een duister heelal
met haar fluitende gil overstemde. Zelf
had ze niets te melden, de ruis
vormde zich tot niet te ontcijferen
Boodschap - wat moeten wij
met zo’n verwrongen trans-
missie van kristallen en failliete buizen, de
gelijkrichter schiet vonken door mijn hoofd
en niets,
niets dringt tot mij door
van het engelenkoor
Jezus is vergeefs geboren, het kruis
muteert tot kerstboom, moeder Isis-Maria
ziet wantrouwig toe hoe Osiris
sterft en wordt wedergeboren
van lijk tot Lazarus tot embleem op de mouw
van de Tempelier.
O Jacob S. laat
de fantamythologie maar varen, wenden we ons
tot de poëzie van de wanhoop, de
gil van de vertwijfeling, de o zo
beperkte mogelijkheden van de
aardse liefde.

3.

Hokusai zet de trend voor een nieuwe golf
Geen rolprent zonder
onnoemelijk verkeerd-om

Vrouwen die zich links-rechts invert bewonderen
zich afvallen
zich verschminken

Alice, wat deed je met je zusters
toen je erin trapte stapte?

Was de sneeuwwitte appel
het appeltje van hoe-heet-ie-ook-weer

Was de sneeuwwitte appel
niet waarschuwing genoeg tegen het gif
de abjecte abstractie, het aftrekken
van de zoete
verrukkelijke
boosaardige en onomkeerbare
Werkelijkheid?

(laat het ding-dichten maar aan Rilke over)

4.

Anoniem, 14e eeuw

Voor Jack Spicer

Helemaal zelf
becockstoofd, een drupje
van het Heilig Zaad (Bloed)
in droge voor (of achter) -
machteloze Koning, wie,
o wie, Guenevere,
baart dikbuikig
de toekomst van het Keltisch Ras, nu het Zwaard
onwrikbaar priemt in Arthurs Steen?

Geen lente voor dat oud geslacht
ook zonder lans of Kruis verkracht

Kom ridders, kom,
bevrijdt de Britse Ronde
van zinneloos gedonder
Komt, en gaat heen!

5.

Boven zee zweef t
aan een bruine paraplu
de rieten mand van de bollenkweker

Zwaai, Zwaai naar de gelukkige
parapluvaarders, voortzeilend
over het eeuwig rollend schuim van de Dood

Wie of wat ze ook waren -
ze moesten het zonder bodem stellen
de spankracht der Poëzie alleen
liet hun mand nog even
zweven

6.

Voor Jacques (co-poeta)

Toen het Graalslot
onze Vaste Burcht
compleet met bloed, zweet en tranen
in zee dreigde te verzinken
bloosde het wijwater even
in de kerkportalen

De heilige ster verschoot,
riep ‘Jessie, jesses!’
en verdween met een gil
in het Zwarte
Gat

7.

We hadden in de klas
Een jongen met tieten
P.B. geheten - niet dé PB, hoor!
En die kon vreselijk stinken (broekhoest)

Toch was ik op mijn elfde
Wel een beetje jaloers op hem -
Met zijn tieten en tepels
Was hij ons allen de baas -
Hij leek me van alle markten thuis

Later zag ik in het Louvre
Het beeld van Dionysos
Met dezelfde opmerkelijke uitrusting
Zijn markt was de Griekse Oudheid
Apollo zijn antagonist

Nietzsche bleek zijn profeet
De wilde snordragende denker

Of ook hij zo weerzinwekkend kon stinken
(Nietzsche dan wel Dionysos)
Is mij tot de dag van vandaag onbekend
Ik moet het doen
Met die snor en Dionysos’ betepelde tieten
Onbruikbaar helaas na het baren
Onvruchtbaar het kleine geslacht

8.

Het Mama-Papa schiep de mens
naar eigen beeld en gelijkenis, dubbel
schiep Het haar-hem:

Veel Geest met een beetje Verstand

Wel een leuke gedachte van die gnostici
verjaagd naar de onvruchtbare woestijn
en door kuisheid uitgestorven

De kerk van Jezus had aan voortplanting geen behoefte
vrouwen werden geweerd
het einde der tijden moest (gauw, gauw)
het einde der mensheid zijn

Raadsel: waarom dan
waren abortus, zelfmoord, kapotjes
taboe?

Stop de lust, red het bestel!

Maar Sophia
de Heilige Geest
zou zich wreken
voor het te laat was.

9.  

Toen hij oud was
en wijs was
waste hij zijn handen
- in onschuld en water -
en stierf, zich nog even
bewust van het wegsijpelend leven

(Toen hij wijs was
en oud)

De as smeulde na, wat botjes
- later voer voor archeologen -
vormden bleekwit
een flauwe ellips

10.

Jugendzeit

1935-45

geboren ben ik
in jaar 2 van zijn 1000

kristal kletterde
op mijn derde

net vijf
kwamen ze binnen stampen

auf der heide steht
ein kleines blumelein
und das heisst
erika

amersfoort had zijn koppelpoort
waar de sint jaar-in jaar-uit
uit francospanje arriveerde

klaas was een heilige bisschop
in een jurk, met een staf en een mijter op zijn kop

dolf was rooms als ik
(jezus geen jood?)

als kind aten hij en ik
onze ouwelgod van graan

amersfoort had zijn kamp
durchgang naar de dood

op mijn tiende huwde hij eindelijk zijn eva
met een kogel in de loop

auch ich
hab all dies
nicht gewusst

11.

Logic, my dear Watson
is the gist of poetry, even
the absurd should be valid
in the poet’s mind

Let my only poetical crime
be the suspension of disbelief
preached by this fellow Coleridge
moving the Art to unexpected heights
in his age of sewing machines

Ours is again a time
of making reality virtual
of eye-glasses producing
a world of denial
a paradise with homely
word-castles to live in

12.

In zijn agenda
liet hij de doodsdag gemakshalve open

wat vreemd
(vond hij)
om er ooit niet meer te zijn
(er geweest te zijn)

een trage tocht
(dat wegsterven)
naar het niets naar het nergens
met achterlating
van een hoopje as

daarin had meneer pastoor toch wel gelijk:
‘as zijt gij
en tot as zult gij wederkeren’

al wordt het wel
een hoopje zonder hoop
weldra verwaaiend
in de hollandse wind

troost vind je tot die donkere dag -
alles is er
tot het licht dooft

13.

De angsthaas

Ik heb niets met dieren
en niets met planten
niets met de natuur

Met dieren
heb ik te veel gemeen
planten zijn te vaak kasplantjes
dementie lokt mij niet

Dieren zijn vaak beesten
planten geraniums om achter te zitten
ik zit achter de PC
met zijn kloppend hart van poëzie

Ook het titeldier
ontwijk ik liefst
vlucht naar mijn tablet
desnoods mobiel

Wij zijn modern
bevingeren het toetsenbord
draaien ons om op het kussen
en slapen bevredigd in

Dan komt de angsthaas
kijkt om de hoek
maakt ons aan het schrikken
en verdwijnt in de droomnacht

14.

Er was niets
er kwam niets
het was de donkere nacht van de ziel
Jan van het kruis keek
meewarig maar ook, leek mij, geamuseerd
over mijn schouder mee naar het engelblanke papier
waarop ik met liniaal
hemelsblauwe lijntjes getrokken had

wie niet gelooft
gelooft niet in zichzelf
gelooft niet in wat overduidelijk
bij heldere hemel
uit het firmament komt vallen
hij weet
dat niets van genoeg belang is om
tussen blauwe lijntjes
als waarheid te noteren

niets is
niets komt
in de donkere nacht van de ziel

15. Memento

O mens, wankel op de top van de ladder

Chantek kende honderdvijftig mensentekens
was een verlegen orang-oetan
thuis in onze wereld, en toch
aap als wij vanbinnen
nooit vrij in wat we met frisse tegenzin
natuur noemen
geboren en getogen
in onze gemeenschap
thuis bij vriendelijke professoren, maar
niet onsterfelijker dan zij

Hij werd negenendertig
driemaal dertien
erkend, herkend

16. Ave

‘Wees gegroet, Marietje

Wat moet die duif daar?
en die opdringerige missionaris?

wat is hun boodschap aan mij -
vleesgeworden kuisheid,
virgo intacta?

‘ach, mijn Jozef, mijn oudje
overspeeld door god-vader
en zijn vliesvleugelige zendelingen’

Amen?

Naar bovenzijde pagina

Eerdere collectie:

CIRCA HONDERDVIJFTIG GEDICHTEN

Een keuze uit deze gedichten is door uitgeverij De Vrije Vogel, onder redactie van Arie de Ru, gepubliceerd in twee bundels:

Narcissus,Leiden 1977(verzorgd door Vincent van der Linden en gedrukt door Piet Ordeman, met een Nawoord van Harry Scholten),

en:

Ho maar! Geen tekens, Leiden 1991 (in opdracht van De Vrije Vogel gedrukt op de pers van De Uitvreter van Kees Thomassen).

 

Klik hier voor de presentatie door het redactiecomité van De Vrije Vogel: Boven van links naar rechts Kees Snoek, Arie de Ru en August-Hans den Boef; vooraan drukker Kees Thomassen en ik.

 

Van de hier genoemden zijn alleen Kees Snoek, August-Hans de Boef en ik nog in leven (6 april 2020)

08 07 1953

Ik loop door een straat
met bomen in een tegelwit trottoir
alle huizen lijken op elkaar
de zon brandt wie ertussen gaat

Ik vind geen einde waar ik einde raad
de tegels klinken luid, mijn benen wegen zwaar
van steen op steen stap ik - een wandelaar
de straat rekt zich in onbevangen maat

De lucht blinkt wit, blinkt zilver als koud vuur
zilver als dat zit in koud azuur
dan sta ik voor een glazen muur
waardoor ik - bleker- naar de verte tuur

15 11 1953

Waal
virginaal, die nevel om
je blauwe leden;
de zee, je gemaal
waarin je, overgave, leeg vloeit
vloeibaar vol vloeiend; kaal
de oevers
waar je koel ligt ingebed

De zomerzon maakt heet je
koele leden, naakt
braad je, tot wellust toe
bedwelmd; wolkjes dekken
verend toe je stromend lijf

De winter maakt weer virginaal -
kaal je oevers, grasgroen zuiver
gestrekt kanaalrecht, uitgedrukt
verlangen: Waal

21 12 1953

De trein van alledag
rijdt over rails van gister
naar station van morgen en
het davert in mij rond
tand en rad en ingewand -
de trein stopt bij station
de dood pas bij de dood pas

? 01 1954

Het donker heeft de zon vervangen
door een vreemde sfeer bevangen
schuif ik bang het venster dicht

Er komt geen eind aan mijn verlangen
als duister drukt het aan mijn wangen
mijn ogen schitteren van vreemd licht

? 02 1954

Je handen schilderden fijn porselein
Bevallige, tere figuren
groeiden onder het glanzend penseel

Dan legde je moe het vaasje neer
als meeuwen rustten je handen
je groengrijze ogen keken naar de azuren
hemel, wie zag hoe je weende?

De sierpalm in de hoek van het vertrek
boog met een groen blad, voorzichtig
over je heen, streek de heldere traan
weg uit je wimper

Toen zag je blij de dingen aan
streelde de kunstbloem, die trillend bewoog
je blik scheerde licht langs de hemel

01 03 1954

De zee baant zich, ver buiten zicht
deinend, gehuld neveldicht
een weg door mijn starende blik

De mist drijft me weg waar ik zit
bevangt me, maakt me licht
ik zweef als een schim op zee

Mijn ik gaat lager (ik zink)
leger doorvloeiend de zee

Nu sluit zich mijn wondere blik

? 05 1954

De zon speelt mild met laatste stralen
het strand blinkt na
Daar loopt met losse haren
onbezonnen, zonder bezwaren
een meisje naakt naar zee
Het jonge lijf in lenigheid gebogen
vlug voetenreppend over het zand
draalt ze geen tel als het water op komt zetten
maar springt, en plonst, zich gevend, van het strand

27 05 1954

De zon schijnt
de mist verdwijnt
Witte wolken verschijnen
de zon gloort rondom
kolkt over koren
De zon heeft gesponnen
het gonst in het koren
bijen volgen de schijn van de zon

01 06 1954

Door de diepzee, teergestreken
speelt je kleine hand piano
door me strijkt zoelzacht de stroom
Het zwart van je ogen zindert je ziel
droef gaat je hand door de zee

06 08 1954

Mijn zeeverlangen zweeft
als een regenboog veelkleurig
door de zon gewekt
Tussen de maanmist en mijn koude adem
klopt het hart, het wereldmoederhart
zijn grenzen te buiten
Alle vrienden van de eenhoorn zoeken
zomerbloemen, verend in de nachtwind

? 10 1955

Stille witte morgen
witte dichtgemiste morgen
bleke bloemen in de morgen
kommer en zorgen in
de witte mistmorgen

13 12 1956

We zagen hoe de boom zijn blaren
langzaam naar de grond liet zinken
het was het laatste dat we samen zagen
Ook zag ik bij ontstentenis van deze
de kist ten grave dalen

23 10 1957

We schrijven elkaar machinaal
modewoorden en handtekens toe
op bergen en boortorens
in oorlog bij zuidenwind
Rateltaal
Anderzijds
tegenweer uit liefde
haat als gebedsmolens
In de orde der uren
ligt de nietigheid gewaarborgd

06 11 1957

Water drogbeeld voor dodewater
beslist en besloten, sluit alle posten
kap alle masten, berg vijandschap
in een gouden doos voor later, luister
naar de bazuin stilzwijgend

13 11 1957

Onlust
weke kanker
Aan de horizon hangt mijn gedachte
krimpend rolt zij in de kuil
bij de goede moeder aarde
Kanonnen schieten wortel op de bergkam

18 11 1957

Spannend
spasmatisch
in orgasmen sierlijk
rolt ongehoord, onhoorbaar
taal tonggesneden, worteltaal
besnedenen slechts wondertaal

21 11 1957

Van de hoogste toren blazend
opstulpend zaad
Strevend kiemgetal, aangeslagen
op de draaischijf van het verlangen
Geen minuut te vroeg
geen seconde te laat
precies 4 uur 3 in de morgen
Om de vuurkolom
geraas van groeien

16 12 1957

Open
in de zijde van de lente
in de lende van de winter
in de askant van de herfst
snel
de wonde als een bominslag geslagen
Open
in de glaskant van de aarde
in de bloedkant van de moeder
in de dierkant van het meisje
snel
de wonde
Open
aan de binnenkant van de pijn
aan de schrijnkant van de liefde
aan de hartzij van het verraad
snel
de wonde

19 12 1957

Aan de borst van de aarde
vierkant
diagonaal besneden
Op het scherp van de snede
In de zuiging van de schede
Door de wellust van het water

25 12 1957

Na de voortijd
voor de natijd
in de luchtzak van het leven
vrij
vergankelijk
Breed
viervoetig
iel
luchthartig
Stilbewogen

20 01 1958

Dood, mij verschrik je niet
ik draag een modieuze boetepij
rook sigaretten, leef
vrij, alle gif ten spijt
In de nieuwe stad
zal alles beschilderd zijn
Overal dood aan de wand om
de neergang te verbloemen
maskers in angst gebeten
Al spelend verbrijzeld doodslicht
feest van leegte in leegte
De angst, die schertsend het deksel sluit
springt in verrukking om, gejuich
in het koelmoordend land der tijd
Matig met het dodenmaal
morgen is nademaal, en ook de tijd
slaat om in eeuwigheid

27 08 1958

Deuren
met je schaduw te donker
Valluiken die de zon
ijlings, ijlings verzinken
Adembenemend doorwoelen handen
pijlsnel de onverbonden
vingerdiepe wonde

28 08 1958

De paleistrap
maagdelijk
klimt de prins
Trommelvlies hoornvlies buikvlies
roffelen ter bruiloft
Schoten weergalmen als hij
glimlach tussen de tanden
dringt binnen de hof

31 12 1958

In de stroopgoot opgeduwd
meegezogen
Zuiging die ons
met een arm van achter
omvat houdt, tatoeëert
wingerd verstikkend
Tijd die bruist onder de wielen
waar wij in duizeling sneller
sneller
Tot wij doodziek aan de rand staan

13 02 1959

Ontbind twee in een
ontleen aan samenzijn
de ongeboren eenheid
herspin het web

20 02 1959

De mist zakt naar de rivier
(Hoor je de antifoon?
er is er geen
hoorbaar)
Zakt naar de rivier
etherisch in het verweerde licht
zakt weg in het water
(Hoor je de antifoon
van het licht?)

24 03 1959

Wij, van dood bezeten
in één golf begrepen
Jij, vreemde
opgedoken
neergezonken
O raadsel der beroering
droomveder
In vervoering opgestoten

13 04 1959

De nachtegaal zingt in zijn kooi
de ogen geschroeid met houtskool
Waarom huilen als leven geen zin toont
hoor, het is zich genoeg
eeuwen bewijst het zich
woordeloos plant het zich voort

29 04 1959

Wie bleef er
nadat allen gegaan waren
het park gesloten?
Wie de stilte bemint
heeft de eenzaamheid lief
de wind streelt zijn gelaat
als een vrouw
Wie sloot de poort
toen je alleen wilde zijn?
Je rechter
aarzelde met het gif
je linker
aarzelde met het water
je mond aarzelde
omdat het vroeg in de morgen was
De boom
sliep en hield zijn blaren in

19 05 1959

Kurk zegt de boom
bloed zegt het koren
melk zegt het kind
Dan wordt het de nacht de baas
en speelt schalmei in het duister
Water
golft licht doorzichtig
als melk troebel
als ijs
Het kind
staat boven het glas met lege ogen
tolt
in licht-lucht-ledig
Toe maar
wees geduldig
als het papier geduldig

19 05 1959

Vogels in de bossen
zeggen de lente aan
Voor wie neerzit klinkt hun roep uit de diepte
Klinkt hoog de roep van
Klinkt al verder

20 05 1959

Vind verlaten het voetpad
volg de moeder op de voet
vrees, fel
uw broeder op de vuist
Verdedig het water

20 05 1959

Vlinders staan gedachteloos
op dunne
dunne
Maar vliegen vliegen gedurig
cirkelen
omcirkelen
Waar je herkent
ben je verloren
Verken voorzichtig
het goede en het ware
loop rond de horizon van het gewone
Spiegels spiegelen het ware
de dood die wij om niet zo noemen
cirkelt langs balken en gewelven

21 05 1959

Het toonloze
het onzichtbare
het is reukloos
voelt geen vingers
glijdt langs de tong
wekt herinnering noch verlangen
Dag dood
hoe gaat het?
er zal geen klok slaan als je onder mijn dak komt
Boor je een gat?
hol je een cirkel?
ben je altijd en nog langer afwezig?
Ik hoop je nooit te zien
ik zal nooit naar je kijken

26 05 1959

Vóór de vrucht
vallen de bloemen
Je bent de mooiste
de sterfelijkste die ik ken
Nooit
heb je zo mooi gebloeid

01 06 1959

Hij dronk de laatste wijn
at het laatste brood
omdat zijn vader bisschop was
verslikte hij zich nooit in zijn beeldspraak
Hij stond voor de galg
(zweette water en bloed)
de dood kraakte hem
(veel later)
Hij beminde zijn moeder
sliep nooit met mannen
kinderen verwekte hij zover we weten nooit
met de naam Villon

01 06 1959

Vondel stopte kousen
Shakespeare speelde toneel
Villon roofde voor de kost
Napoleon ging op een verre reis
Sappho minde seksegenoten
De maan was vol toen Jezus werd geboren
die later op een ezel naar de stad reed
een sekte stichtte die naam kreeg in de wereld
en stierf zodat zijn moeder weende
Gerrit echter, de schoolmeester
is de grootste sinds eeuwen

01 06 1959

De uitweg
heeft vier regels
kruipt door het gedicht
richt zich vergeefs op

01 06 1959

Het huis ruist
water scheidt slib af
een eiland rijst op uit de diepte
Als je een vis vangt
glimlach dan over het water
Groen kiemt de boom
met vruchten beladen

02 06 1959

Joost mag weten
wat ons de vrijheid heeft gekost
platzak
de broek vol herinneringen
De huizen kraken van grijze steen
de ingang stapt hoog in het donker
Hier is de horizon het einde
de bloemen van de liefde
overwoekeren het kerkhof
de nacht is niet te stillen

03 06 1959

De steenkolenvoorraad, zeggen de geleerden
voldoet tot het eind van de eeuw
Dan zal atoomenergie
de aarde geleidelijk ontvolken
waarbij de behoefte aan woorden
zienderogen afneemt

03 06 1959

Twee druppels
een voor de winter
een voor de dorst
Twee druppels
een voor het vergeten
Drie druppels voor later
Dan geen druppels meer

04 06 1959

Van ijzer is de betonmolen
die grijze pap stort over de aarde
gewapend snelt de weg
onder banden van hardrubber
Geen juichlied rolt het lint
van vermoeide werkkracht over de wereld
eentonig is de drift van ons bouwen
Drink bloed van ginds beest als een belofte
biefstuk staalt de spieren
zwelt de genotsspier
maakt het lichaam spanveer
voor hogere ontmoetingen

06 07 1959

Haal tussen sellen adem
waar groen water deint
aan diep wier
Wees de verdronkene niet dode
met het alziend glazenoog
in de greep van de stroom
Zing woordeloos
het ongehoorde

06 07 1959

De wand die als water drukt
het lichaam in de nacht
De galei
worstelt stroomopwaarts
scherpt het raakvlak
Tot wij spits wenden
onze kielen vol ellende

23 11 1959

Kindlief
we hebben je van zaad en eicel in elkaar gezet
vergeef ons we weten wat we doen
Je krijgt een molentje
het ritselt in de wind
een amulet om de hals
- al wat vergeten is bestaat -
tegen de weerwolf

23 11 1959

De angst is een gordijn
ritselend tegen de nacht
ik ben bang als een gordijn
waait in de wind van zee
het is door vingers van achter
die grijpen neergehangen
en wappert tegen onheil
je hand is fijn geaderd

23 11 1959

Langzaam leven likken
zoet schuim met bittere nasmaak
water dat gif wordt
dag die zich verstikt
Een handgreep
de tijd omschroeven
rechtop stijf doorwandelen

28 11 1959

Onbereikbaar voor mijzelf
lig ik in een jas van dromen
Er zijn er die misschien
mét mij zullen ontwaken

29 11 1959

Te midden van wat vloeit
groeien even vormen, beelden
De gaskraan, een werpsteen
maar ook de vijand
zijn om beurten de angst van het kind
Zo leert het
hoe sterk het kan zijn en hoe zwak
zoekt zich wapens
geweren, handgranaten
gasmaskers
tanks

28 12 1959

Als, ontwakend
ik mij omdraai, schrik van de schemer
stapt zonder omzien
het kuiken van mijn bewustzijn
de dag binnen

29 12 1959

Hij wordt de dupe
die de pen tegen het leven heeft opgenomen
en zal op den duur
zichzelf raken

29 12 1959

Ik had een brandweerauto toen ik vier was
die als sneeuw voor de zon is verdwenen

31 12 1959

Niets blijvends
verval beitelen
in woorden van steen
Ivoren tanden malen langzaam
ook het gruis tot poeder

17 04 1960

Gedicht dat spruit uit de woorden van de taal
huizen bouwt in het landschap van de geest
(gebouwen de gedichten van het lichaam)
In een gat in de grond
begraaf ik mijn uitwerpselen
Nu komt in dit huis deze vrouw
op mijn bed van gras en blaren
ligt en staart naar het plafond

12 10 1960

Hier heerst de onmerkbare
dichterlijke verminking
leven zoekt vergeefs
kraters
groen marcheert de jager door
het schril concert der alpen
in kraters onvindbaar ruist plotseling
water

12 10 1960

Wandelen gingen wij samen
door bergen en dalen, huizen en tuinen
nooit werd ik naast jou
verlangen of heimwee gewaar
je hield me tenslotte wurgend in je greep
tijd

22 09 1961

Waait en verwoest
de vreemde wind van het zuiden
Verweerd aan lijzijde groeit
van scheuren, scherven en rafels
het landschap
Grenzeloos woedt
de rijkdom der ontwrichting
Netels en doornen
drogen, verstoffen
Puur brandt
- niets dan vuur -
in die dorte de zon

? 08 1962

Niets dan goeds voor de verrader
wie de leugen eert is de kunst na
wankelt van been op been
reist tussen ja en nee
Hem wacht de galg niet, de stoel
men verdrinkt hem niet aan een steen
de verrader zit op satijn
schudt een gouden hand

? 08 1962

Geef het kind
hebzucht in de voegen
vul kier en reet
met afgunst geduldig
vecht voor een nieuwe
wrekende generatie
Geluk is te koop
geld is te geef
treedt binnen in het walhalla
der goede voorouders

? 08 1962
Aan hen die overwonnen
die de strijd ten einde streden
aan hen die het opgaven
bleven steken of doodvroren:
Niemand, ooit, keert weer
bomen worden niet grijzer
al evenmin groener dan vroeger
de zege niet doet ze bloeien
verliezen laat ze niet sterven
Onder het lover weer kinderen
de cirkel raakt nooit gesloten
ook onze vaderen dreven
als kurk in hetzelfde water

07 10 1962

Zet de vingers voorzichtig
één voor één op dit verraderlijk instrument
laat machinepistolen knetteren
traag als vogels in een
overigens muisstil bos
vang de vage geluiden
van regen tokkelend op rozen
de mistige adem van parken
het reebruin in de ogen van herten
en vergeet niet
de muziek van de onsterfelijk zieke
op straat ineengezakte bedelaar -
in zijn adem leeft
romantiek van de oude stempel

07 10 1962

Wijs zijn:
boeren die de koe opvoeren
fokkers die de hen
tot eierleggen inspireren
ook de mens zullen zij
tot topprestaties stimuleren

28 11 1962
Korzelig groeten de buren
mijn verheerlijkt lichaam
ik was het die volhield
toen zij ijlings bezweken
ik ontkwam door papavervelden
naar een loodrecht paradijs
het ontwaken vierend
met stemmen vol boventonen
scherp in de flank der gekooiden

28 11 1962

Kinderen glimlachen
als hun vader opstaat en zegt:
dit is de sublieme
de laatste zin van het leven
waarna hij zijn pistool pakt
en zijn raap neemt tot doelwit
Kinderen glimlachen
als hun moeder neerzit en zegt:
dit is de laatste
de sublieme zin van de moederziel
van de moederziel allene
en bindt de waarheid de keel toe
Het kind alleen
lacht over graven van harte

26 02 1964

In welke woede hij zijn banden brak
vertrouwde bindingen verscheurde
en wachtte
de adem van lijfs opening vergeten
gericht als een pylon ten hemel
woordeloos het einde

13 03 1964

Het diepst in de put -
op het donkerste water
bouwt hij zich een spiegel
weet hoe hij te kort schiet
Dan boort hij zonder omzien
een gaatje in zijn borstkas
opent met de wildschaar
de deksel van de leefdoos
Waarna de inhoud wegvloeit
zes liter in de grondzee

13 06 1964

Speelt in Sistina
het oordeel van de ikgod
dan spreekt die bruine dictator:
Wet is mijn wil mijn inval
geveld ligt het veil moment
Rome, puur nu, puur hier
alles ter plaatse voor anker

17 07 1964

Kan het hem schelen
is het zijn schuld
weerloos maar zeer lief
ligt hij in de adem van de wind
onder een zon die vergetelheid schenkt
Hield het hem vast
als hij zich ademloos voorthaastte door de stroom
hield het hem vast
als hij hoorde zingen op de oever?
Hij kijkt nooit om
werpt geen blik terzijde nee
houdt de ogen dicht en geniet
van het water om dij en borst
hals en kroeshaar
Lang liet hij zich wiegen
op de leegte van de stroom
verzweeg wie hij was
waarheen hij werd gedragen
hij had genoeg aan het
altijd-maar-stromen van het water
om zijn slank lichaam

09 09 1964

Veel woorden heb ik niet
voor het grijpen
en zelfs dat is dubbel
Tussen ons is weinig
adem bouwt een brug
van huid naar haar
Tot ook die breekt
door de hitte gespleten

12 09 1964

In de kamers van de droom
binnen de wanden van de slaap
speelden wij het speciale vlechtspel
verrichtten het bijzondere vlechtwerk
in die ruimte was alles strengelen
alles in elkaar grijpen wat te doen viel
er was geen tijd
er was geen tijd voor omwegen
het rechtstreekse alleen vond genade:
zich geven in de handen van
wijken voor de wensen van
meedraven in het gareel van

13 09 1964

De vogels klinken vreemd
aan de oever van de morgen
het bleke licht gezeefd
de bomen vertakken zich fijner
Wandelaar
wat is de doorwaakte nacht
dan een droom tussen spiegels?
Zijn gezicht is vergaan
vervaagd na een nacht in september

25 09 1964

Ik strijd tegen korzels
het vijlsel in de zielsmachine
langzaam vreet het mijn denken aan
Zelfs de kogel van de slaap
verliest zijn gewende zwaarte
vervluchtigt op een droomgolf
Als ballon zonder ballast
verzweef ik in dit landschap
dat kronkelt bij mijn doortocht

01 06 1965

Dossiers vol dromen
dromen vol dossiers
Kinderen, ontwaakt aan droomzijde!
O kamer waaruit ik ontsnapte
kamer die mij ontsnapte
Waar is de lift
het zalige zinken
waar sprookjesland waar
werkelijkheids reservoir

17 12 1968

In dit harnas dat ik omhang
met dit masker dat ik opzet
sluit ik de sluis van mijn geweten
vaardig, en de waterstanden
zo rustgevend in de morgen
zakken langzaam en ontbloten
alle gruwels voor mijn ogen
er is geen duif, alleen de doden
onder het zand van de eerste aarde
ze zwijgen voorgoed over wat ze begrepen
toen het water kwam

? ? 1969

Een diertje is de mens
op zijn fietsje rijdt hij
door de straatjes naar zijn flatje
Sterft hij dan is hij dood

? ? 1969

Dichters - machteloze madonna's
letterknechten die letterknechting
ontvluchten naar
de schuilhoeken van de taal
Dieper nu landinwaarts
maagdelijk op hun ezeltje
gekneld in de armen het
vleesgeworden woord

? ? 1969

Geschonden door de lepra van de liefde
liep ik de dood in en verloren
De rotting eens tot staan gekomen
verdroogden een voor een mijn wonden
Hoe oud ben ik
hoe linnen strook omwonden
nu je me terugvindt in je droom?

? ? 1969
Wie is meer dan hij maakt?
wie maakt meer dan hij leeft?
wie leeft meer dan hij sterft?

? ? 1969

De rivier is verzonken
gaten die ik boor, putten die ik sla:
o breng mij het naamloos water
waar ik leef op mijn vulkaan - monddood

? ? 1969

Alle goden slapen
achter hun stenen ogen
alleen Persephone
van dood en nachtelijk duister
heeft een oogje open
haar mond
trots, minachtend
is die van Hera
Meleager, Apollo
en alle andere Grieken
in het Romeins museum

? ? 1969

I
Zwarte vrouwen
hoedsters van vogels
hoeden met randen
grafdiepe ogen
II
Rond de tenten
vliegen de vliegen
op het zandstrand
kruipen de kevers
de weg daartussen
van nergens naar nergens
III
Zij die verborgen
slaapt in haar zetel
rust in de stad
zon op de transen
over de heuvels
vliegen de vogels

? ? 1969

De wind wiegt de gondels
geklapper van duiven
Canaletto, Tintoretto
strooi wat stilte
voor San Marco
Wees mooi en zwijg
praatziek Venetië

? ? 1969

Dit is het opschrijfboek dat de minuten telt
landschappen groeien zo lang-
zaam dat ze gelijk blijven
en onder alles dezelfde
vormen van verval

? ? 1969
Zacht zijn je papieren handen
in dit nest van woorden
ik de spreker, verwekker
jij het willige woordwijfje
in mijn web van dromen

? ? 1969
Een tent zal ik je bouwen
die het licht filtert
Dromen zul je
van morgen tot avond
Veilig ben je
tot de nacht valt

? ? 1969

Mantel na mantel
ontmantelen
tot niets blijft
een sluier het vlees

? ? 1969
Van het wachten krijg ik
eelt op mijn geduld

? ? 1969

Zoals de Egyptische schrijver in
kleermakerszit stilblijft in
steen en zijn wastablet steeds
dezelfde tekens vertoont
zo zit hier ook ik als
een lotus op tafel en
voel mij langzaam
verdwijnen

? ? 1969

Wat is het
dat geen naam mag hebben?
Ik houd het erop dat
het afwezige in de dingen dringt
Dit huis een bolwerk
Woorden drijven mij
tot razernij

? ? 1970

Toen ik je vond sliep je
niet veel doodser maar al
ver van de wereld
Nu
in de papieren zak
snel stijver
Je was geboren en
stierf dus
een grijs streepje

30 05 1971

Wacht: op mijn wenk niet
begint het; langs de roe
ritselen gordijnen, zij verschijnt
groot naakt, vol
billen en borsten, lokt
onwetend, haar haren die
waaien als het ware

29 08 1971

Luister, luchtig kwetteren vogels
en de wind ruist hoge bomen
Voel hoe vriendelijk, kind
op de arm, zij
zwaait

29 08 1971

Dit was het laatste van de boze dingen
de stad brandt
Ik pluk verward de dotterbloemen
Ik graaf een doolhof in de hooiberg gangen, zij
wacht
Weer streel ik dij-
benen, stop, de
lust tart
Welig vlees maar geen omhel-
zingen, ver-
boden toe-
gang
Dit is de zomer van de wel-
vingen

29 08 1971

Donker gloeit het bloed in de krochten
wist je hoe het bloed zich roerde?
Dromen vloeien, wit
steekt de maagd haar kop in ’t koren
o reus! Bevend barst de hemel
wolken slierten de nacht door
Hoe zacht zijn de lijnen van dit
vreselijk mechaniek

31 08 1971

Hier
zweven de beelden
Ogen van doden van
achter het leven
Zag je hoe even
de beelden verstilden?

 31 08 1971

Er is ook aan de lucht een blauwe zee
een witte kust van wolken voor wie waakt
spreek zacht. de kust
drijft lager drijft de zee dicht
In antwoord treedt de horizon haar tegen
ontwijkend steeds, in ronde bogen
uitdeinend aan de rand, omringt met bomen
de groene velden en het vee

15 09 1972

Blind van drank
door een verdraaglijk vlies mijzelf
de wereld
De ronding van de aardbol ondermijnend sla ik
uit het lood munt
wroet
tot gang na gang volstort
optrekt rond Eden
de valse nevel van het heden
Navel o naainavel o
zaadnavel van het verleden
boor, toe boor nu
Blind van drank
in het verdraaglijk vlies mijzelf
mijn wereld

13 11 1972

Amazone
lief is niets aan haar
biceps als een bokser
sterk samen (dat wel)
dauw tussen dijen
warm het hart van de roos
hard weer haar omarming
in de strijd zij aan zij

21 11 1972

Lopend tussen dromen
valt landschap in mij open
Leem, grot, water
in deining onder aarde
Het onbekend skelet
aan hals en voet geketend
De hand tot pulp geknepen
holten leeggelepeld
Slakkenslijm trekt sporen
spinrag houdt omsloten

12 12 1972

Vannacht volbracht ik traag
een kleine taak
de vlinder te vangen die
uit mijn droom vloog
Volgende opdracht
voor mijn bazen
bellen blazen

17 12 1972

I
Uitputting in zicht zoekt hij rust
wandelt het park in
richt de camera
schiet
neemt gelach waar
ziet zijn pad gekruist door een oud heks
verlaat vluchtend de schans
in zijn oor schater en vloek, weg
bij het ommuurd geheim, angst
vriest het merg stijf, scherp
zigzag tegen kogels, schichtig
doorwadend het sneeuwvlak
zakt ineen
bij de schuurdeur
sterft
schiet nog eens
sterft
is dood nu
rust
II
Warempel niet remmen
doorgaan met rennen
vliegen je verheffen
Duizend naalden prikken in het universum
dat helder bestèrde universumpje van ons
Niets breekt de straalkracht
van waterfijne laserstralen
Op de punt van de wijzer
schuif ik naar stilstand
Duizend naalden buiten
duizend naalden binnen
dat tintelt
als alle laatste dingen
één vraag nog
aan het moede arbeidsvolk:
dromen of brood
slaap of een volle maag?
III
Hersens vol kristalletjes
helder
tinkelend
Wie weet waar ik bleef?
Wie heeft mij gevonden?
Aan de boom in het bos
hangt de zwerver aan zijn sjaal
vond hij geen rust in het mos?
Wie won?
Wie telt zijn winst?
Een lettre de cachet
als een pochet uit de vestzak
van de zwerver in de vrieskou

? ? 1973

Ik gaf je vast
geen lucht genoeg
ik hield je vast
als jij het vroeg
ik heb je nooit
leren verstaan
nu heb ik je
maar laten gaan

? 07 1973

I
Luna
- vol nu zij rond is -
stijgt aan de koepel
die zij deelt met het onweer
branding rukt aan schepen voor anker
hier zit ik in het zand
met achter mij Toscane
links de maan en rechts
il mare mosso
geel licht
druppels op mijn schouder
II
’s Nachts word ik wakker en
moet pissen in de bosjes
Luna, te ver vaak
de bruidssleep op het water
het melkwit van haar boezem
uit oude verhalen
’s morgens ontwaakt
mijn hoofd op niemands schouder

? 07 1973

I
Een schelp in Siena, vestingmuren, kerken
het hoofd van de heilige, stoffig, achter glas
denkend aan Catharina uit de stad verbannen
door de zon van Toscana
als ketter
verbrand
en de vinger? de hand?
en de dij van Catharina?
II
Hannibal kleurt rood het bleekgroen water
consul flaminius, op weg
naar de eeuwige jachtvelden, gromt
‘pyrrhus overtrof ik.’
niet pegasus, Hannibal
heet mijn paard voor
de poorten van Rome
III
Franciscus als soldaat
zijn vader verkoopt stoffen
gevangen, door de koorts
beneveld en bekeerd
Franciscus waar hij met
de vogels leerde praten
(in assisi, wat hij hoorde
over de grote god der vogels)
Franciscus, door de zon
verblind, vijfmaal
gewond
hier hangt zijn habijt
in de crypt rust zijn gebeente
IV
De zon zinkt in het land
italië, doorsneden
van pisa tot ancona
wie heelt jullie wonden
volterra en assisi?
dromend herleven
de steden der etrusken
op zoek naar necropolen
door geen romein verstoord
huiselijke urnen
geheime rituelen
mensenbloed verzekert
de terugkeer der seizoenen

? ? 1974

Ik weet waar je haren
raak met één vinger
je lippen
zeker van de wereld
spel over huid
praat je druk
je wereld zeker
schaamteloos
langs binnen
trilhaartjes
blonde rillingen
in één golf
kneden
ik ken de stralenkrans
iris je blauwe ogen
kijkers even
strekken
de wereld zeker dromen
de dalen van je adem
los weer
je haren

? 07 1974

I
Traag trekt gods grote gloeilamp
de sluier van de alpen
mos kale rots en
sneeuw op monte bianco
van waar ik zit te zien
in val d’aosta tussen de pieken
tien romeinse legioenen verdronken
als het ronken van camions
in het ruisen van de bergbeek
bovenal
dennengeur goedkope shampoo
een ochtendbad van zon
en met dit uitzicht
II
De boog de brug de dubbele poort
de stratenrechthoek van de castra
augustus, lang nu dood in juli
kan trots zijn op zijn stad Aosta
levend hielden pretorianen
zijn naam zijn pax romana
wie dorsten zijn koren?
wie roeiden zijn galeien?
wie smeedden zijn zwaard?

? ? 1975

Zonovergoten
het plein voor de tempel
Zo slaapt hij en droomt
aan de voet van de zuilen
De schim van Agrippa
het spook van de keizer
Vroeg, op een kier nog
de koperen deuren
Verbluffend de borst
die sluit zonder tepel
Water, gevallen
verdampt naar de hemel
Christen en koning
ontwijdt de rotonda
Slechts Rafaels tombe
houdt stand in de leegte

16 08 1975

Zie: veertig zustertjes
verdronken in de sint pieter, elders
stapten eruit, het eeuwig
kraaltjesvingeren moe, hier
zie het beven, wijzen, bidden
tot waar het vrije licht zweeft om de kromme zuilen
waar voor het levend oog de heilige bisschop
dood, een netje om de kale kaken
daar helpt geen pietà met jongenskonen
duifs kirrend spaart men tevreden
het kraaltje van zijn kuisheid voor de heer

21 10 1975

Soms zie ik de wereld
echt, zoals zij is
en dat is niet genoeg
De nuchterheid van mijn dromen
kijkt door mijn uitgeslapen ogen
en ziet niet genoeg
Wat mis ik, wie mis ik
in de straat met gele blaren
met auto’s die rondhollen
aan touwtjes vanboven
(ben ik geen kind meer?)
Soms, ’s morgens, zie ik mijzelf
nuchter in de wereld en
dat is niet genoeg

04 11 1975

Michelangelo fecit
Het oog
bliksemt
de ziel
Wat wordt, hoe uit het blok te baren
Tijd
groeit
de natuur
Het treedt uit met een kreet
Aarde
rochelt
het beeld

? ? 1976

Zonnig voor de val behoed
vliegt in metaal geklemd de man
blode maar ten prooi
ten paradijze
er komen toch, geslingerd door den hoge
zwaar is zijn angst te torsen op zo iel een vleugel
zakken zonder vallen, o
Zeus, als de gesmeerde bliksem
opvlucht weer, getild
dood al voor de dood en als de dood
nader toch
steeds dichter

? ? 1977

De kleine stastok
lijmt een dauwdrop in het schootsveld
Zo groeit
in de onderbuik de liefde

 01 01 1977

I
Het regent maar wat in Parijs
kermis op de boulevard
minachting ontkleedt zich
Pigalle wacht zwartogig
de val van het rijk
Saint-Michel toetert
grote verzoendag
een slaaf uit Algiers
wist bloed van zijn wangen
regen doorsijpelt
de clochard op zijn rooster
II
Eerst naar Henri Beyle
sluimerend op Montmartre
vervolgens Père Lachaise
Proust groeten
tot slot op Montparnasse
‘het kreng’ van Baudelaire

23 01 1978

Muziek
kijkglas terug in de tijd
Het verstrekene
verglaasd verstrijkende
Verdronken, herrezen
en door een waas van tranen

11 01 1979

In de schemer
bij Eislers vrolijke gevechten
voel ik de kamerplant bedachtzaam groeien
Nu mijn hart krimpt
is zijn groen onverdraaglijk
Ik smeer mijn avondbrood
twee kleffe plakjes

18 01 1979

Zo woon ik opnieuw tussen oud zeer
lang dood gewaand en begraven
ik heb het al verpot, verplant
begiet het trouw op het middaguur
koester het in mijn broeikas
Dreigt een de dood dan ren ik in paniek
de straat op met mijn vraag om liefde
geluk! daar stroomt groen bloed weer
door de haarvaten van het verdriet
Zo verglijden mijn dagen
tussen kweeksels in potgrond

25 01 1979

Wakend naast je in het smalle bed -
je adem die slaapt
hoe je je omdraait, koelte zoekend
van plat op meisjesbuik naar
kinderlijk handen in de nek -
word ik ontroerd tot weggepinkte tranen
van dromen zo nabij
tot je opspringt
en wegvlucht

29 01 1979

Nerveus
die strijkstok langs
Bachs solocello
Een hand die zich snijdt
aan een grasscheut
Bach toch!
wat een harmonie bergt
de snijdende lijn
van je strijksnaar

01 02 1979

Inkt vreet bloed
die dikte boven de maag, waar je me raakte
is geen gezwel maar een knoop
ik wankel even, groggy
zie lief sterretjes zwemmen
een kreet in stijl
wat verkrampt van stokvoering
nooit, vogeltje
word ik jouw
gefixeerd konijn

30 05 1980

Weer stak de boom zijn takken uit
het was niet de eerste lente
O, in de spiegel
zijn eigen beeld verdragen
verraderlijk
sluipt steeds de winter nader
dwars door het bloeien heen
Jong slechts
blijft hoop en dwaasheid

12 06 1980

-Zou je de kleine meid niet eens
uitlaten?
-Ja, maar zij speelt
in de innerlijke tuin
bloemen bloeit zij, bloemen -
tot haar gezicht
in geur oplost; puzzels
ben ik zonder haar
ongemerkte aanwezigheid
in de onzichtbare tuin
-Zou je toch de kleine meid niet eens
uitlaten?
-Nee, half zou ik blijven
troosteloos en verweesd
-Zou je de kleine meid niet eens?
-Nee, er komt niets van
uit

25 10 1980

Berlin, Hauptstadt der DDR
Linienstrasse
(De verovering 45-80)

I
Toen/nu
hier
Leren dit te dichten
bruggen over bomkraters
woordstraten tussen
woordtanden/woordhuizen
Welke taal, wend ik mij om
spreken nu de ruïnes
kogelgatoverstippeld
Wiedergutaufbauten?
(of andere woordstapels:
Wettbewerbkollektiv)
Wat niet bestond
damals
bestaat niet
drüben
II
Ervaringen
worden gemaakt
Ruiten
in zön huis ook
wast een vrouw
haar gebaar
bezweert ...... (spervuur)
Duizel ik even
ik ga verder -
een ervaring:
rijker?

04 11 1980

Nergens
hoeven ze heen, de vogels. Ontbijt
in het dal, zwervend
al verder, vrij
tot het eind
van de keten

08 01 1982

Goethe
Levensloop (Maximen und Reflexionen no.1345-1348)

I
Mooi? De bloem slechts!
zuiver verschijnende wet
mooi?
nooit de vrucht
jeugd alleen
is mooi
Wat werd wie jong al was?
wet weer,
vrucht:
Meeresstille
Furchtlos
am Ende
II
Leven:
koorts van de stilte
über allen Gipfeln:
van onrust genezen
Memento mori?
Memento vivere:
das Römische Karnaval
waar het voorbijspringt
onder doodsdruk

15 07 1982

Op de rots het fort, de koepel
wat slaat men gade
nu de sferen zijn verkend?
Hoog kruist de satelliet -
in het vizier: de aarde.
Sterren spetteren; de nacht
behekst de aarde
roerloos hangt het beeld
aan het verstard plafond

29 07 1982

Zijn: tussen te lege
Hollandse horizonten
op de fiets in de wind, een
nooitgedacht zoele zomerdag,
na het beperkt, beperkend werk
in de maat dwars door het mateloze,
dat is het:
trappend Zijn
Hier niets wezenlijks -
geboorte noch dood is het geval
uitbuiting noch onweer
en ook de obligate vulkaan
is ver te zoeken in dit landschap,
buiten en binnen

15 08 1983

De zon, goudgebaard
groet de dampende aarde
Wee wie bewaarde
of de voren spaarde
Zijn zaad, naast de akker
spookt de dromer wakker
De hel, kille oven
bevriest hem van boven
Versteend tot het bot
krijst hij om God

22 08 1984

Dochter geboren...
Tussen waak en slapen
op de dood veroverd
Moeders bolle toet
vaders lange leden
ogen op weg van blauw naar bruin
Aandacht (schenken, ook)
van het eerste uur
La-la, honger en
geboortekreet
Peilloos bleef
het verdriet in haar darmpjes
Levens kwart in Fanas
met berg en dal vertrouwd
Terug in Holland rol ik om
zie alles anders nu
Beschrijf de wereld
als grr vol vreugde
Richt mijn klare spiegel
op hun rare aarde
In de kleine uurtjes
op de dood veroverd

03 05 1987

Poging tot verhelen
op het voorzomers strand
ver de tere
streep
horizon, zeese
oneindigheid
meeuwen, zeilen
ho maar! geen tekens,
ook branding nauwlijks,
bruisend, malend het
strand
schelpen wel, oren van de
kinderzee
zon die koud licht
schenkt over schaarse
beesten: hond, paard,
mens

? 08 1992

IN MEMORIAM MATRIS
Goddelijk ooit
de knie waarop gewiegd
Heilig toen
de borst waaraan gezoogd
Koel steeds
de blik waarmee gemeten
O! dat je nooit meer tegen mij zult praten
omdat je as nu is verstoven op de wind

Eens zal ook jouw en mijn gesprek verstommen
o zoet geslacht, o zachte buik bewogen
Het liefdesvuur zal zijn verkoeld, verblazen
als onze as zal zijn verstoven op de wind

voor Catharina
? ? 1997

Alles om mij heen is zwart
tot het uitbarst in jouw
blonde weelde
niet in woorden te vangen
alskarinna

  ? ? 1998
voor Catharina

Onder de pijnboom
(ach!)
eenzaam even
Nu jij mijn lief
in mijn ruimhartig vangnet
Ook dat roest - niets is immuun
ooit scheurt het
(zonder pijn
hopelijk
voor jou voor mij dan)
Rust dus even, vind troost
tussen mijn beenderen, jij
mijn liefste

28 04 1999
voor Catharina

Tristitia

Er is geen reden
om romans te schrijven
geen reden
om geen romans te schrijven;
zo blijf ik
tussen taal en zwijgen steken
Te veel weet ik van schrijven,
te veel van niet-schrijven -
werkelijkheid
dood en geboorte -
te veel om te schrijven,
te veel om niet ...


II Apatheia

Zo snellen wij
het einde tegemoet - het vlees
gewillig, zwak misschien
de geest, tussen
de benen fier
het geslacht
(een tent gekocht, een tent)
wie het weet, mag het zeggen
wat er is ginds
waar niets is
(een tent gekocht
voor de reis)

III Laetitia

Waarom dichten?
Omdat ik zon
in mijn tuin
achter mijn huis -
omdat mijn zon schijnt
omdat ik jou heb
om lief te hebben
Mijn hebben, mijn houwen:
filosofisch staan ze zwak, en toch
keihard stuit ik op
geluk

18 08 1999

O Odysseus

Omringd door schimmen in de golven
een speelbal van de grillen van de tijd
had hij de hoop op troost al laten varen
was hij het beu te wachten op respijt
Nu zijn in dit sonnet van twee kwatrijnen
de eb de vloed tenslotte toch bedaard
gespoeld aan land, herwonnen voor de aarde
heft hij de ruige kop naar waar Nausikaä staart

9-6-2005

Zing, nachtegaal
je schokkend lied
meer dan leven
is er niet

09 06 2005

Fabeldier
Op het kruispunt tussen twee stammen
sta ik
(ik ikker ikst)
en ver-één in mij
die twee
O, Pegasus was geen centaur als hij
van pa en ma het ongelukkig ei -
dit
Siamees
gedrocht

18 06 2005

Kant en de Wal
Belangeloos genieten
de koel-esthetische waardering
voor kokswonderen of
wulpse poses -
hoe laat in het leven
wordt het ons gegeven
En toch
meedogenloos schrijdt
(schreit)
de tijd voort

25 06 2005

Kringloop

I Never more

Het klokkenspel van knapen
speelt vroegrijp in de lente
Het klokkenspel van kerels
speelt potent in de zomer
Het klokkenspel van heren
speelt deftig in de krijtstreep
Het klokkenspel van grijsaards
speelt helaas in de winter

II Evermore

Zie daar bungelen
onbeschut in de zomer
de tederheden van aanstaande moeders
Zie daar bollen
onder wiegende heupen
de deinende billen
Zie ze daar stappen
op volslanke dijen
de statige benen
Vermoed het geheim
van lente en zomer
Maar vermoed in die pracht ook
de herfst en de winter

25 06 2005


Zoals mijn bril was ook
mijn hart niet krasbestendig
het liet geen onpartijdig hierzijn toe
ik was een ik dat van zijn angsten leefde
en als een kruidje-roer-me-niet
naar binnen sloeg

10-06-2003

Geen Toverberg geen Ludlum:
krap zitten mijn woorden
om het gespannen lijf
ze zeggen niet meer dan
het minst noodzakelijke,
dat wat het leven doet draaien:
stilte om de muziek,
het onzingbare Requiem

16-08-2005

Het is tijd:
de kinderen van je kinderen krijgen kinderen
tijd is het om te gaan misschien
of om nog even te blijven en
van achter je bril met flessenbodems
of tussen je grijze wimpers door
te zitten observeren
- extraneüs,
vel over buitenbeen
en binnenbot -
gade te slaan de wereld
die wereld van instinct, warm vlees
vluchtige voortplanting, op de soort,
haar wankel, wie weet overbodig
voortbestaan bedacht

 28-7-2013

My heart
- a pumping machine -
longs for tranquillity
but goes on bumping
indifferently

15-12-2013

In de monstrans van de hemel
staat als bleke hostie
de maan
Waarom haar niet aanbidden
achter de wolkenflarden
van mijn ongeloof?


Naar bovenzijde pagina

 POËZIE-VERTALINGEN

Rilke: de eerste Duineser Elegie

  Wie zou, als ik schreeuwde
mij horen uit de rijen der engelen?
Gesteld zelfs dat één van hen
mij plots aan het hart drukte:
van zijn sterkere bestaan zou ik vergaan.
Het Schone immers is niets
dan het begin van het Vreselijke
dat we nog nét verdragen.
We bewonderen het zo, omdat het er zich
gelijkmoedig van onthoudt ons te vernielen.
Elke engel is vreselijk.
En zo houd ik mij dus in, en slik
de lokroep van het duistere hikken in.
Ach, wie kunnen wij ook nodig hebben,
engelen niet, mensen niet,
en sluwe dieren merken wel
dat we niet erg betrouwbaar thuis zijn in de
geduide wereld.Wat ons blijft is wellicht
een boom tegen een helling om dagelijks terug te zien,
zéker blijven ons de straat van gisteren
en de nog dralende trouw van een gewoonte, die het bij ons beviel
en die dus bleef niet weg ging O!
en de nacht, de nacht als de wind vol heelal ons gezicht aanvreet
wie zou zij niet blijven resten, de verlangde, stil teleurstellende
die het hart dat alleen is bezwaarlijk wacht.
Valt zij beminnenden lichter?
Ach, die verhullen slechts voor elkaar hun lot .
Weet je het dan nog niet?
Werp toch de leegte de ruimten toe die we ademen -
wie weet voelen vogels
het surplus aan lucht
met inniger vlucht.

 
Ja, de lentes hebben jou wél nodig. Heel wat sterren
vroegen je al ze op te merken. Er rees
een golf op in het verleden,
of een viool bood zich aan als je langs het open raam kwam.
Dat waren allemaal taken. Maar volbracht je ze?
Werd je niet altijd nog door verwachting afgeleid, alsof
alles je een geliefde aankondigde?
(Waar zou je haar bergen,
daar immers de grote gedachten
in en uit bij je gaan, en vaak blijven overnachten.)
Maar heb je verlangen, zing dan de geliefden - bij lange
nog niet onsterfelijk genoeg is hun beroemde gevoel.
Zing de verlatenen - je benijdt ze bijna -, die je zoveel
liefhebbender vond dan de gestilden.
Begin steeds opnieuw de nooit te voltooien hulde,
denk: duurzaam is de held, zelfs de ondergang was voor hem
slechts een voorwendsel om te zijn:
z’n laatste geboorte. De beminnenden echter
neemt de uitgeputte natuur in zich terug, alsof
maar éénmaal de krachten er waren
om dit te presteren. Heb je aan Gaspara Stampa
wel zo dankbaar herinnerd,
dat een of ander meisje, wier geliefde ervandoor ging,
aan het verhevigde voorbeeld van deze beminnende voelt:
mocht ik worden als zij?
Moeten niet eindelijk deze oudste pijnen
ons vruchtbaarder worden? Wordt het niet tijd dat we beminnend
ons van de beminde bevrijden en het trillend doorstaan:
zoals de pijl de boogpees doorstaat om, één spanning in de afsprong
meer te zijn dan zij zelf. Want blijven is nergens.

 
Stemmen, stemmen. Luister, mijn hart, zoals vroeger slechts heiligen
luisterden: zo, dat de reusachtige roep hen
van de grond tilde; zij echter, onmogelijken,
bleven geknield en sloegen er geen acht op:
Zó luisterend waren ze. Niet dat jij de roep van God zou verdragen,
Gods stem; verre van daar. Maar beluister het waaiende,
de onafgebroken boodschap die zich uit stilte vormt.
Het ruist nu van die jonge doden op je af.
Sprak niet in kerken van Rome en Napels,
waar je ook binnen ging, kalm hun lot je aan?
Of een inscriptie droeg zich verheven aan je op,
zoals onlangs die gedenkplaat in de Santa Maria Formosa.
Wat ze van me willen? Stilletjes moet ik hen
van de schijn van onrecht ontdoen
die hun soms wat hindert in
de zuivere beweging van hun geest.

 
Het mag dan wel vreemd zijn, de aarde niet meer te bewonen,
nauwelijks geleerde gebruiken niet langer te praktiseren,
aan rozen en andere bijzonder veelbelovende dingen
niet langer de betekenis van menselijke toekomst te geven,
dat wat je in oneindig angstige handen was
niet langer te zijn, zelfs je naam weg te laten
als kapot speelgoed. Vreemd is het
je wensen niet verder te wensen. Vreemd
al wat verband hield zo los in de ruimte
te zien fladderen. En het dood-zijn is moeizaam,
vol inhalen, dat je geleidelijk
wat eeuwigheid bespeurt. - Levenden maken allen de fout
te sterk te onderscheiden, engelen (zegt men)
weten vaak niet of ze onder levenden wandelen
of doden. De eeuwige stroming
sleurt alle leeftijden door beide rijken
steeds met zich voort en overstemt ze in beide.

 
Tenslotte hebben ze ons niet meer nodig, de jong gestorvenen,
men ontwent zich het aardse nauw merkbaar, zoals men de borsten
mild van de moeder ontgroeit. Maar wij, met onze behoefte
aan grote mysteries, voor wie aan rouw zo vaak
zalige vooruitgang ontspringt: konden wij wel zónder bestaan?
Wordt voor niets soms verteld, dat eens, in de weeklacht om Linos
gedurfde eerste muziek dorre verstarring doordrong
dat pas in de geschrokken ruimte,
door een bijna goddelijke jongen
plots voor altijd verlaten,
de leegte in de trilling raakte die ons nu
meesleept en troost en helpt?

Rilke: Alcestis

 
Plotseling was daar onder hen de bode,
geworpen in het woelen
van de bruiloft als een nieuwe gast.
Ze voelden niet, die dronken, dat de god
stil binnenkwam - hij hield zijn godheid
als een natte mantel om zich heen,
hij leek er een van hen, een willekeurig iemand,
zo ging hij door hun midden. Maar plotseling zag
zeker gast, hoe, waar hij half in een zin was,
de jonge gastheer aan het tafelhoofd
overeind vloog, niet meer neerlag
en helemaal, met alles wat hij was
iets vreemds weerspiegelde, dat vreselijk hem aansprak.
En vlak daarop, alsof het mengsel klaar werd
was stilte; was slechts nog een bodem
bezonken van troebel lawaai, een neerslag
van vallend gestamel; bedorven al geurend
van het doffe gelach eromheen.
En daar herkenden ze de slanke god.
Zó stond hij er, van binnen zó vol zending
zó onverbiddelijk, dat ze het bijna wisten.
En toch, toen het gezegd was, was het meer
dan alle weten, heel niet te begrijpen.
Admetus moet sterven. Wanneer? Nu terstond.

 
Hij echter brak de schaal van zijn ontstellen
in stukken, strekte zijn handen eruit
naar de god, om onderhandeling.
Om jaren, om één jaar nog jeugd,
om maanden, om weken, twee dagen,
och om dagen niet, nachten, om één maar,
één nacht; om maar deze of die.
De god knikte nee; en dan schreeuwt hij
dan schrééuwt hij het uit, en kan zich niet houden
en schreeuwt als zijn moeder bij’t baren.

 
En zij trad nader, een oude vrouw,
en ook de vader kwam, de oude vader,
en beiden stonden, oud, te oud, radeloos
bij zijn geschreeuw; plotseling, nog nooit
zo dichtbij, keek hij en zweeg; hij slikte, zei:
vader,
ben je aan dit restje nog zo verknocht,
dit beetje, dat je bij het drinken hindert?
Ga, giet het weg. En jij, jij oude vrouw,
matrone,
wat dóe je nog hier: je hébt gebaard.
En beiden hield hij vast, als offerdieren
in één greep. Opeens dan liet hij los,
en stiet ze weg, de ouden, stralend van zijn inval,
diep ademend, riep dan: Kreon!
En verder riep hij niets; en niets dan deze naam.
Maar in zijn blikken lag dat ene,
dat hij niet zei, maar woordeloos verwachtte,
zoals hij het de jonge vriend, die hem zo lief was
vurig voorhield over de warboel op de tafel.
De ouden (stond daar), zie je, zíjn geen losprijs,
ze zijn versleten, nietig, bijna zonder waarde,
maar jij dan, jij die zo mooi bent -

 
Toen echter zag hij zijn vriend niet meer.
Die week terug, wat kwam was zij,
wat kleiner haast dan hij haar kende
en licht en treurig in het bleke bruidskleed.
En alle anderen zijn slechts gangen óm haar
waardoor ze komt en komt -; (meteen zal ze er zijn,
in zijn armen, die hij smartelijk uitbreidt).

 
Maar waar hij wacht, spreekt zij; niet tot hem.
Ze spreekt tot de god, en de god aanhoort haar,
het is als horen allen het in de god pas:
Niemand kan voor hem vervanger zijn. Ik bén het.
Ik ben vervanger. Niemand is ten einde
als ik het ben. Wat immers blijft er nog van al
wat ik hier was? Sterven, ja, dat is het.
En heeft ze’t niet gezegd, terwijl ze het je opdroeg,
dat dat bed daar, dat binnen staat te wachten,
de onderwereld toehoort? Ik nam al afscheid,
afscheid na afscheid.
Geen stervende neemt het meer. Ik kwam,
dat het heelal, waaronder begraven,
hij die mijn man nu is, vergaat, zich afwentelt -;
Leid me dus weg: ik sterf voor hem.

 
En als de wind op volle zee, die omslaat,
zo ging tot haar, als tot een dode haast, de god,
en was, ineens, ver van haar echtgenoot,
aan wie hij, verstopt in één klein teken,
de honderd levens toewierp dezer aarde.
Hij stortte tuimelend in hun beider richting,
en greep naar hen als in een droom. Zij liepen
al naar de ingang, waar de vrouwen
schreiend zich verdrongen. Maar nog ééns
aanschouwt hij haar gezicht, als zij zich omwendt
met een glimlach, licht als een verwachting
die bijna een belofte is: gerijpt
terug te keren uit de diepe dood
naar hem, de levende -

 
Toen sloeg hij wild
de handen voor het gezicht, al knielend,
om nooit meer iets te zien na deze glimlach.

 
(Door mij vertaald in 1957, herzien in 1982 en 2014)

Vier Michelangelo-vertalingen:

Michelangelo: Vier gedichten (vertaling Pim Lukkenaer)

1

Met jouw ogen zie ik het zoet licht
dat met mijn blinde ikzèlf niet meer aanschouw
en dat ik, hoewel lam, mijzelf te dragen nog vertrouw
komt door jouw voeten, torsend mijn gewicht.

Het is jouw vleugel die mij zwevend houdt
jouw geest weet mij tot hemelbrand t'ontsteken
jij weet me te doen blozen of verbleken
bij vrieskou heet en in de hitte koud.

Mijn wil moet voor jouw wil wel wijken
mijn denken wordt steeds in jouw borst bereid
jouw adem zal in al mijn woorden zijn.

Ik schijn het meest nog op de maan te lijken
die onze blik slechts op zijn baan geleidt
zo lang de zon hem gul voorziet van schijn.

2

Zó met de kille steen bevriend is't innerlijke vuur
dat als het, eenmaal uitgetreden, hem omgeeft
hij uitgegloeid, gebroken, toch herleeft
en andre voegt aaneen voor lange duur.

Als hem dat vuur niet doodt, trotseert hij winterkoude
en zomer met gemak, hij nam zo toe in waarde
als zielen die, in't vagevuur gelouterd
ten hemel stegen uit het onderaardse.

Zo kan ook ik, als éens het vuur dat in mij speelt
uit mij te voorschijn springt en mij wil gaan verteren
mij schenken in die brand, geblust, intenser leven.

Dan, als ik ben in rook en as verdeeld
dán zal ik eeuwig zijn, gehard, in stand gebleven
en niet door ijzer, slechts door goud te penetreren.

3

Goed voor elk ander, voor zichzelve slecht
zo groeit de nietige rups die vol van kwelling
de hand ons kleden kan met zijn vervelling:
de dood eerst trekt zijn krom lot recht.

Mocht zó ook eens mijn lot zijn leven
in mijn gestorven leden kleden
zoals de slang de mens zijn oude huid wil geven
zou ook ik graag de aard' vernieuwd betreden.

O was mijn vel toch niet te harig
voor kledingstuk, en trok hij zalig
het dicht heen om zijn borstkas, was ik dood  -

dan hád ik hem bij dag; en niet eenmalig
zou ik zijn schoen zijn of de jas die hem omsloot
twee winters minstens, en zijn vriendschap waardig.


4

Van't zwoegen was een krop mijn eerst gewin
zoals het waterdrinken geeft aan katten in het noorden
of andre verre streken naar ik hoorde
waardoor de buik ze opzwelt tot de kin.

Mijn baard ten hemel, en ik voel mijn nek
tegen de kruin; de borst van een harpij
terwijl de kwast die ik omhoogsteek mij
in mijn gezicht een kleed veelkleurig lekt.

Mijn lendenen zijn in mijn buik verzonken
mijn stuit dient aan mijn kruis als tegenwicht
ik speel de blindeman zodra ik mij beweeg.

Van voren hangt mijn vel als was het leeg
van achter lijkt de huid veeleer geslonken
als ik hier, krom gebogen, weer eens lig.

En ook het oordeel dat mijn geest moet schragen
kan in zo vreemd gewrongen lijf niet dagen
die kromme spreekbuis wil het niet ver dragen.


***


Dit doodgeboren werkstuk
Giovanni, wil beschermen, en mijn eer
'k Geloof nooit dat ik hier het schildren leer.

Naar bovenzijde pagina